Menu

Symptomen van beginnende Alzheimer-dementie

De ziekte van Alzheimer wordt gekenmerkt door een sluipend begin en een langzaam toenemende ontwikkeling van cognitieve stoornissen. Hoe verder de ziekte vordert, hoe ernstiger de symptomen worden.

Dat proces is niet te stoppen, want de ziekte van Alzheimer is vooralsnog niet te genezen.

Het proces zoals hieronder omschreven is kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer en in belangrijke mate voor vasculaire dementie. Bij andere oorzaken van dementie kunnen bij de aanvang andere symptomen op de voorgrond treden.

In het begin van de ziekte van Alzheimer ontwikkelen zich vooral geheugenstoornissen in het kortetermijngeheugen. De persoon met dementie weet bepaalde zaken uit zijn jeugd heel goed, maar bijvoorbeeld niet wat hij gisteren gedaan heeft. Hij kan ook belangrijke data vergeten zoals verjaardagen of de namen van de (klein)kinderen. Er ontstaan vooral problemen bij het opslaan van nieuwe informatie. De signalen zijn in het begin vaak zo subtiel dat mensen uit de directe omgeving ze nog niet opmerken. Naarmate het dementieproces vordert, komen er ook stoornissen in het langetermijngeheugen.

Samen met het geheugen vermindert de taalvaardigheid (afasie). Het wordt moeilijk om dingen te benoemen en er ontstaan problemen bij het vinden van woorden. De persoon met dementie kan herhaaldelijk woorden niet vinden en gebruikt dan vervangwoorden, zoals ‘klok’ voor ‘uur’ en ‘drink’ voor ‘water’.

De persoon met dementie krijgt moeite om handelingen uit te voeren die hij eerst wel zelf kon (apraxie). Dat betreft niet enkel ingewikkelde zaken als rekenen, tekenen, schrijven, koken, bedienen van huishoudelijke apparaten (bijvoorbeeld bedienen van de microgolfoven of afstandsbediening), maar ook meer alledaagse handelingen zoals zich wassen en aankleden, eten en het toiletbezoek. De persoon met dementie weet niet meer hoe en in welke volgorde hij bepaalde handelingen moet uitvoeren. Aangeleerde vaardigheden gaan achteruit.

Daarnaast krijgt de persoon met dementie problemen met de herkenning van voorwerpen, geluiden en geuren en begrijpt hij niet meer waar ze voor dienen of wat ze betekenen (agnosie). Een goed voorbeeld daarvan is het rinkelen van de telefoon. De persoon met dementie kan de rinkelende telefoon wel horen, maar het signaal niet herkennen als verzoek tot communicatie. Ook kan het zijn dat hij het signaal wel herkent, maar de telefoon niet herkent als toestel.

Er ontstaan oriëntatiestoornissen. Eerst in de tijd. De persoon met dementie weet niet meer goed welke dag, maand of jaar het is. Ook is er verlies van tijdsgevoel over het verloop van de dag (dag- en nachtritme omkeren). Die desoriëntatie in tijd leidt vaak tot nachtelijke onrust. Na desoriëntatie in tijd, volgt desoriëntatie in ruimte of plaats. Bijvoorbeeld wanneer iemand niet meer weet waar hij woont en waar hij zich nu bevindt. Desoriëntatie in persoon treedt meestal op in een latere fase. Personen met dementie herkennen mensen uit hun omgeving dan niet meer.

In de praktijk merken we dat personen met dementie wel nog lang weten wie voor hen zorgt. Ze voelen aan bij wie ze zich veilig voelen, onder meer op basis van opeenvolgende positieve contactmomenten uit het recente verleden.

Er treden problemen op met het denken en beoordelen van situaties. De persoon met dementie weet niet meer goed wat gepast is. Hij kan zich bijvoorbeeld gaan uitkleden in gezelschap of hij is bang van de televisie, omdat hij de beelden voor echt waarneemt. Meestal heeft dat verminderde oordeelsvermogen ook tot gevolg dat de persoon met dementie zelf niet inziet dat hij ziek is.

Naast de cognitieve veranderingen kan ook de persoonlijkheid veranderen. Bij mensen die bijvoorbeeld eerder gesloten en introvert zijn, kan het voorkomen dat zij plots een openheid en ontremming vertonen. Daarnaast kunnen sommige personen met dementie zich gaan afzonderen en heel angstig of prikkelbaar worden. Stemmingswisselingen komen erg vaak voor. Zo kan de persoon met dementie plots beginnen huilen en een half uur later erg vrolijk zijn.